Ronald Scholte

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel I

scholte3
Ronald Scholte

Op 8 december 1941 werd om 07.00 uur, gewoontegetrouw de radio bij ons thuis aangezet. Het Wilhelmus klonk, wat ons ten zeerste verbaasde, daar niemand van het Koningshuis jarig was.

Er volgde een toespraak van de Gouverneur-generaal die mededeelde dat Japanse vliegtuigen.

Pearl-Harbor hadden aangevallen. Door deze oorlogsdaad, beschouwde Het Koninkrijk Der Nederlanden zich in oorlog met Het Keizerrijk Japan. Voor ons zou dit een grote ommekeer in het dagelijkse leven betekenen.

In Europa was de oorlog reeds meer dan een jaar aan de gang, doch in Indië was hier nog niet veel van te merken. Er was wel een beperkte mobilisatie afgekondigd, wat in hield dat verscheidene militieplichtigen om de maand moesten opkomen.

Ook waren er oefenkorpsen opgericht, waar men op vrijwillige basis een militaire opleiding kon volgen.

Er volgden die dag nog verscheidene oproepen voor alle militie- en landstormplichtigen, dat ze zich bij de diverse onderdelen moesten melden.

Die dag moest ik naar school en wist niet goed wat ik moest doen, daar ik nog niet in dienst was geweest, maar door een paar maanden eerder gedane aanvraag voor vervroegde dienstplicht, reeds was gekeurd en ingedeeld bij het 3e Bataljon Genie in Cimahi.

Daar ik weer verder ging studeren, werd ik in september met groot verlof gestuurd. Op school waren ook nog enkele leerlingen die met groot verlof waren gestuurd.

We besloten ons te melden bij de militaire autoriteiten, en kregen daar de mededeling, dat we ons op 12 december 1941, bij onze diverse onderdelen moesten melden. Mijn vader had mij die dag naar het station in Semarang gebracht en we namen daar afscheid.

Later bleek dit een afscheid voor het leven te zijn, daar hij nog geen jaar later aan de beruchte Burma-spoorweg overleed.

Zo zat ik die dag in de trein op weg naar Cimahi en begon voor mij, de militaire dienst bij het  3e Bataljon Genie. Op dat moment had ik nog geen flauw idee, dat deze diensttijd meer dan 6 jaar zou duren.

In Cimahi ontmoette ik tijdens een luchtalarm, in een schuilloopgraaf mijn beste vriend Van Steenbergen, die een paar maanden eerder opgeroepen was dan ik.

Later bleek dat wij het grootste gedeelte van onze gevangenschap bij elkaar zouden blijven.

Na een korte militaire opleiding, werd ik ingedeeld bij de afdeling zoeklichten. Daar de meesten van onze compagnie reeds waren ingedeeld, bij de diverse stellingen, werden de overgebleven militairen tewerkgesteld als bewaker van militaire objecten of als begeleider van militaire transporten.

In het begin merkten we nog niet veel van de oorlog en de dienst bestond uit wachtlopen en het begeleiden van transporten. Dit rustige leven duurde niet lang, want de Japanners waren aan de winnende hand. De berichten werden steeds dreigender daar de Japanners steeds meer oprukten.

Onze luchtmacht werd ingezet voor de verdediging van Malakka en de Buitengewesten (Borneo) en gingen voor het grootste gedeelte bij deze gevechten verloren.

Op een dag kwam de eerste luchtaanval van de Japanners, op de stellingen in onze buurt, die ik niet gauw zal vergeten.

We waren die dag bezig met aardappels te schillen, toen we geronk van vliegtuigen hoorden.

Even later zagen wij ze overvliegen, het waren moderne toestellen, die we nog nooit hadden gezien. We dachten dat het Amerikaanse vliegtuigen waren, daar ons altijd was verteld dat de Japanners alleen maar tweedekkers hadden. Groot was onze verbazing toen ze begonnen te schieten en bommen lieten vallen.

Onze jagers hadden geen schijn van kans tegen de veel snellere Zero’s van de Japanners.

Toch bleven onze vliegtuigen de vijand aan aanvallen, tot er geen jager meer over was. Onze vliegers hadden goed tegenstand geboden. Er waren piloten bij die op die dag tweemaal waren neergeschoten. Het luchtruim boven Java lag vrij voor de Japanners.

Daar de legerleiding bang was voor aanvallen op de kazernes, moesten wij voor dag en dauw de kazernes verlaten, en ons schuil houden in de kampongs in de omgeving van Cimahi.

De toestand werd steeds dreigender, Borneo-Malakka en Singapore waren reeds in handen van de Japanners. Vooral de val van Singapore maakte op ons grote indruk, daar algemeen werd gedacht dat deze stad onneembaar was.

Op Java kwamen steeds meer terugtrekkende troepen uit Malakka en Sumatra aan. De Engelse en Australische troepen maakten op mij een gedemoraliseerde indruk.

Voor ons op Java moest de strijd nog beginnen, terwijl de luchtmacht reeds was uitgeschakeld.

Na de slag op de Javazee, waar het grootste gedeelte van onze vloot verloren ging, lag de weg naar Java open voor de Japanners.

De eerste gewonden van de slagvelden, werden het militaire hospitaal in Cimahi binnengebracht. Hieraan konden we zien dat de vijand steeds naderbij kwam. Op een dag werd een grote Amerikaanse bommenwerper, die op Java een goed heenkomen zocht, door onze luchtdoel per vergissing werd neergehaald, en kon nog net een noodlanding maken op het vliegveld Andir.

Later nadat de Japanners Java hadden bezet, heb ik gezien, dat ze dit vliegtuig weer in de lucht hebben gekregen. Maar verder dan een paar rondjes boven Bandoeng is het niet gekomen.

Capituleren
De Japanners waren ondertussen ook op Java geland, en waren weldra op verschillende plaatsen met onze troepen slaags geraakt.

Door hun grote overmacht en luchtsteun, konden ze overal doorstoten. Op enkele plaatsen, zoals Kalidjati en Tjiatter, konden onze troepen hen enige tijd tegen houden.

Ik zag keer op keer de Japanse vliegtuigen de stellingen bestoken. Vanaf het Geniecomplex, kon men de gevechten in de bergen goed waarnemen.

We hoorden steeds meer berichten, dat inlandse militairen waren gevlucht met achterlaten van wapens en kleding.

Bandoeng werd gebombardeerd en daar in de stad veel vluchtelingen waren, was het duidelijk dat bij een groot bombardement veel slachtoffers zouden vallen.

De Japanners hadden dan ook gedreigd heel Bandoeng te vernietigen als de strijd niet werd gestaakt.

Op 7 maart 1942 was het bekend dat we op 8 maart zouden capituleren. De avond voor de capitulatie, kwam een kapitein in onze kazerne die zei dat hij namens Generaal Schilling om vrijwilligers vroeg, die de strijd in de bergen wilden voortzetten.

Daar velen van ons nog geen vuurcontact met de Japanners hadden gehad, konden we ons niet goed schikken met de nederlaag.

We zijn toen met ongeveer 60 man en 10 vrachtwagens die we hadden geladen met wapens munitie en levensmiddelen, richting Garoet vertrokken.

We zouden ergens in de bergen bij Garoet de Generaal Schilling met zijn staf ontmoeten.

Van hieruit zouden we dan de strijd in de bergen voortzetten. De missie was tot mislukken gedoemd, daar Generaal Schilling niet werd aangetroffen en we geen medewerking kregen van andere troepen. Ook kregen we verkeerde inlichtingen over naderende Japanse troepen.

Voorbij Garoet was geen doorkomen aan vanwege zich terugtrekkende troepen.

We zijn toen maar naar Cimahi teruggekeerd en hebben op de terugweg geen Japanner ontmoet.

Het duurde nog verscheidene dagen voordat de eerste Japanners onze kazerne binnenkwamen.

Ik hoorde hen op een nacht binnen komen, maar ze hebben ons tot de volgende ochtend laten slapen. Heel vroeg werden we met veel geschreeuw gewekt. We moesten met onze wapens de barak verlaten en deze vervolgens op een grote hoop gooien.

We moesten aantreden en werden door de Japanners enkele malen geteld. Daarna werden we in andere barakken opgesloten. In onze barakken werden andere militairen gestopt.

Nadat we weer in onze eigen barakken binnen konden komen, bleek dat al onze eigendommen gestolen waren. De meesten hadden niets meer, zelfs geen haarkam of tandenborstel.

Na enige tijd mochten we eten gaan halen bij de keuken. Mijn vriend Van Steenbergen zag een brood liggen op een tafel en nam die niets vermoedend mee. Het bleek van een Japanner te zijn, die prompt met veel geschreeuw op hem afkwam en hem met de kolf van zijn geweer een klap gaf. Dit was de eerste keer dat ik een Japanner iemand van ons zag slaan.

Ondertussen zag ik, dat de hoofdpoort niet bewaakt werd. Ik vroeg aan mijn vriend, of hij geen zin had om er vandoor te gaan. Hij vond het een goed idee, maar wilde toch eerst wat eten halen. Wij spraken af dat ik buiten de poort op hem zou wachten maar kort daarop sloten de Japanners de poort en kon niemand meer naar buiten.

Ik besloot toen maar alleen te vluchten en ben met nog andere militairen richting Bandoeng gelopen. Onderweg kwamen wij enkele Japanners tegen, die Indonesische kleding aanhadden en goed Maleis spraken. Ze vertelden ons hoe we naar Bandoeng moesten lopen, ze dachten dat wij de weg niet wisten.

Verderop zagen wij een auto staan die nog gestart kon worden en nog gevuld was met benzine. Wij zijn toen met vier man naar Bandoeng gereden.

Mijn bedoeling was om naar Lawang in Oost-Java te gaan omdat mijn moeder daar woonde. Verscheidene mensen hebben mij dat afgeraden, daar er een chaos heerste en geen treinen meer reden.

In Bandoeng ben ik enige tijd bij familie ondergedoken maar er bestond grote kans dat de hele familie zou worden gestraft als daar gevluchte militairen zouden worden aangetroffen.

Ik besloot toen maar om mij bij een nabij gelegen kazerne te melden. De Nederlandse commandant wilde mij in eerste instantie niet binnenlaten. Hij wilde dat ik weer naar mijn eigen kazerne in Cimahi zou  gaan en mij daar melden. Daar had ik geen zin in en na heel wat heen en weer gepraat moest er een Japanner aan te pas komen voordat ik naar binnen mocht gaan.

Hier in het Depot Bataljon Infanterie te Bandoeng begon voor mij een lange gevangenschap, die meer dan drie jaar zou duren.

DE KRIJGSGEVANGENKAMPEN

In het begin viel alles nog mee; op enkele incidenten na ging het leven zijn gewone gang.

Het eten was niet slechter dan in de KNIL-tijd maar dat was slechts van korte duur.

Het kamp werd met prikkeldraad en gevlochten bamboematten afgesloten, zodat we niet meer naar buiten konden kijken. Ook de aangrenzende straten werden ontruimd, zodat we geen contact meer hadden met de buitenwereld.

Het bezoek dat wij in het begin mochten ontvangen, werd door de Japanners stopgezet.

Alle onderscheidingen moesten van de uniformen worden verwijderd en bij de Japanners worden ingeleverd.

Het ergste vonden wij dat het hoofdhaar moest worden afgeschoren, net als bij de Japanners.

Enkelen die hun haar niet kort genoeg hadden geknipt kregen een stevige aframmeling.

Het optreden van de Japanners werd steeds onvriendelijker. Wij werden niet als krijgsgevangenen beschouwd maar als rebellen zonder enig recht.

Tijdens het bezoek van een Japanse generaal moesten wij ons langs de weg opstellen. Overal stonden mitrailleurs opgesteld en toen de generaal langs kwam moesten we diep buigen. Wij werden gefilmd, waarschijnlijk voor propagandadoeleinden. Door met stokken en geweren op ons in te slaan werden we ten aanschouw van de inlandse bevolking nog meer vernederd.

Wij probeerden ons zoveel mogelijk te ontspannen door af en toe te voetballen of bokswedstrijden te houden.

Tijdens een bokswedstrijd waren twee Japanse vliegtuigen boven ons kamp aan het stunten.

Plotseling kwamen die twee met elkaar in botsing en storten omlaag. Het hele kamp begon te juichen, waardoor de Japanse wacht op ons afstormde. Gelukkig konden wij ze wijsmaken dat er voor de bokswedstrijd werd gejuicht anders hadden ze ons wel afgeranseld.

De inlandse militairen werden van ons gescheiden en zijn later – op de Ambonezen na – vrijgelaten.

We moesten enige tijd later het infanteriedepot kazerne ontruimen en werden weer naar een andere kazerne overgebracht, zo kwam ik in de luchtdoelkazerne terecht .

De naastgelegen straat werd bij het kamp getrokken en met bamboematten afgesloten.

Toch konden enkelen van ons het kamp uitkomen om hun familie in Bandoeng op te zoeken.

Zij kwamen meestal dezelfde avond terug. Tijdens zo’n uitstapje werden drie militairen door de Japanners opgepakt. Ze werden een nacht aan een lantaarnpaal gebonden en aan de bevolking tentoongesteld. De volgende dag werden ze aan het prikkeldraad van de luchtdoelkazerne vastgebonden.

Alle krijgsgevangenen die toevallig in de buurt waren, werden naar deze plek gedreven om de terechtstelling van die drie bij te wonen.

Wij vonden het vreemd dat er geen barricade achter hen werd geplaatst, want wij dachten dat ze de kogel zouden krijgen en dan zouden de kogels in het kamp terecht kunnen komen.

Later bleek dat ze met bajonetsteken werden gedood. Ze kregen elk drie steken, waarbij één van hen niet direct dood was en een genadeschot kreeg met een pistool.

Het lag in de bedoeling van de Japanners om de lijken 24 uur aan het prikkeldraad te laten hangen. Maar men kreeg het gedaan om ze eerder weg te halen.

Het was een vreselijk gezicht, de grond was doordrenkt met bloed. Tijdens de executie had ik een pan met erwtensoep in mijn hand, maar had na de terechtstelling geen honger meer en heb alles maar weggegooid.

We moesten af en toe buiten het kamp werken, wat een welkome afwisseling was van het saaie kampleven.

Wie nog wat geld had kon buiten wat van de bevolking kopen, maar je moest wel uitkijken dat de Japanners het niet zagen. Zo moest iemand die wat slaolie in zijn veldfles het kamp wilde binnen smokkelen, de hele inhoud van de fles leeg drinken.

We hadden niet veel contact met de buitenwereld; af en toe werd er wel eens een brief het kamp binnengesmokkeld.

In die tijd werden ook veel geruchten in het kamp verspreid, over een op handen zijnde bevrijding door de Amerikanen. De ene keer hoorden wij dat ze in Oost-Java waren geland, de andere keer hadden ze vaste voet aan de zuidkust gezet. Waar die geruchten vandaan kwamen is mij nooit duidelijk geworden.

De mensen buiten het kamp maakten ook kennis met de Japanse wreedheden. Vrouwen die met hun mannen in het kamp in contact trachten te komen werden afgeranseld of kaal geknipt.

Zelf heb ik gezien dat een meisje die een briefje aan een van de krijgsgevangenen wilde afgeven, met een zweep werd afgeranseld. De slagen waren zo hard dat haar blouse er van scheurde. Ook hoorde ik vertellen dat de Japanners van enkele dieven de handen hadden afgehakt.

De inlandse bevolking werd door de Japanners tegen de Europeanen opgehitst. Ze mochten niets aan de Europeanen verkopen. Gelukkig hebben ze zich er niet aan gestoord, anders hadden de Europese burgers niets te eten gehad.

De Japanners waren ook begonnen met het verzamelen van auto’s en motoren. We moesten alles slopen en de bruikbare onderdelen in kisten verpakken, die dan weer naar Japan werden verscheept.

Later heb ik in Japan Harley Davidson-motoren gezien die daar waren nagemaakt. Al die werkzaamheden vonden we niet erg, daar je tenminste voor enige tijd uit de sleur van het kampleven was.

‘I.V.I.-markt’
Het moet ongeveer eind juli geweest zijn dat we moesten aantreden met al onze spullen, en werden afgemarcheerd richting Cimahi.

Velen hebben tijdens de mars een groot deel van hun spullen langs de weg weggegooid.

Tijdens deze tocht is zover ik weet één man aan een hartaanval overleden.

In Cimahi aangekomen werden we ondergebracht in de kazernes van het 4e en 9e bataljon infanterie. De Japanners hadden beide kazernes bijeengetrokken, zodat we een vrij grote ruimte hadden. Wat het slapen betrof was het wel behelpen daar we van het begin af geen matrassen hadden en gewoon op de koude vloer moesten slapen. Zelf had ik een stuk zeil op de kop getikt, wat mij enigszins het gevoel gaf op een matras te slapen.

De Nederlandse commandant van dit kamp was de majoor Hoed, die door de Japanners was aangesteld en verantwoordelijk was voor de orde in het kamp.

In dit kamp waren enige tijd voor onze komst 7 krijgsgevangenen die hadden getracht te vluchten terechtgesteld. In verscheidene kampen hebben dergelijke executies plaatsgehad.

Vermoedelijk wilden de Japanners ons intimideren zodat we geen vluchtpogingen zouden ondernemen.

Het leven in dit kamp viel nogal mee en als je geld had kon je van alles kopen. Er was dan ook een levendige handel in levensmiddelen. Deze markt werd dan ook spottend de I.V.I-markt genoemd, wat betekende Indo Verneukt Indo.

Om aan geld te komen hebben velen hun horloges verkocht of verloot. Later zijn bijna al

deze horloges door de Japanners in beslag genomen .

In het kamp was een kooi gemaakt van prikkeldraad waar de Japanners van tijd tot tijd gestraften instopten. Zij hadden helemaal geen beschutting tegen regen en wind en moesten vaak enkele dagen hierin verblijven.

 

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel II

OORLOGSHERINNERINGEN VAN MILITIE SOLDAAT 8924

In het kamp had eens een incident plaats dat ik me nog goed kan herinneren: twee krijgsgevangenen hadden brieven van de vrouwen van medegevangenen het kamp binnengesmokkeld. Ze vroegen hier geld voor, maar daar deze geen geld hadden, hebben ze de brieven verscheurd. De majoor Hoed kwam dit te horen en hij heeft de twee gestraft. Ze mochten kiezen tussen vijf stokslagen of een vuistgevecht met een sterke man uit het kamp. Celstraf had in die tijd toch geen zin daar we toch al gevangen zaten.

Een van hen koos voor stokslagen, de andere voor een gevecht. Die voor het gevecht had gekozen was de slimste, bij de eerste slag liet hij zich vallen en deed net of hij bewusteloos was. De ander heeft een paar dagen niet goed kunnen zitten.

Naar ik later hoorde heeft de majoor na de oorlog nog moeilijkheden gehad met de legerleiding omtrent dit voorval. Mijns inzien heeft hij toen de juiste beslissing genomen.

Wij hadden reeds gauw in de gaten dat dit kamp een doorvoerkamp was. Soms kwamen er groepen bij, dan weer werden groepen afgevoerd, met onbekende bestemming.

Spoedig was een groep, waar ik ook toe behoorde, aan de beurt om te vertrekken. Per geblindeerde trein gingen we op reis. We wisten niet waarheen.

Op de plaats van bestemming aangekomen zagen wij dat dit Batavia was. We moesten toen te voet naar ons nieuwe kamp, het bleek de kazerne van het 10e Bataljon te zijn.

De bewoners van het kamp maakten op mij een sombere indruk. Ook in het hele kamp heerste een bedrukte stemming. Al heel gauw beseften wij hoe dat kwam.

Beul
De Japanse commandant was de luitenant Sone, die later bekend zou worden als de beul van het vrouwenkamp “Cideng”. Voor zijn daden is hij na de oorlog als oorlogsmisdadiger ter dood veroordeeld.

In het kamp werd door de Japanse soldaten veel geschreeuwd en geslagen. Wij moesten voor iedere Japanse militair een diepe buiging maken als ze voorbij kwamen. Was het niet naar hun zin dan volgden een paar meppen met de kolf van het geweer.

Wij hadden ook veel last van de grillen van Sone die vaak ‘s nachts dronken binnenkwam in het kamp. Hij maakte dan iedereen wakker en sloeg met een stok als een wildeman om zich heen.

Vaak moesten we midden in de nacht aantreden en uren in de houding staan. Hij hield dan controle of het haar wel kort genoeg was geknipt. Wee de gene wiens haar naar zijn zin te lang was. Hij sloeg dan met alles wat hij op dat moment in zijn hand had en meestal op je hoofd. Zelf heb ik ook een klap met een nijptang op mijn hoofd gehad, ondanks dat mijn hoofd glad was geschoren.

In dit kamp zaten ook Gouverneur-generaal van Indië en een aantal hoge officieren van het KNIL. Hun gedeelte was door van een hek van ons gescheiden. Ze moesten net als wij voor iedere Japanse militair een buiging maken.

Op een dag brak er dysenterie uit in het kamp, wat een aanslag op de weerstand van ons lichaam betekende.

Ook ik kreeg deze ziekte en ik woog na enkele dagen nog maar 40 kilo. Het enige voordeel van deze ziekte was dat je geen last had van de Japanners: ze waren als de dood voor deze ziekte. Door een kuur van bitterwater (laxeermiddel) en kruiden (obat sriyawan) was ik binnen twee weken genezen.

Na een verblijf van ongeveer twee maanden in dit kamp moesten wij weer vertrekken. We werden weer met een geblindeerde trein vervoerd en hadden geen flauw idee waar de reis nu weer heen ging. De treinreis duurde bijna een dag, en ging via Jokja naar Surabaya. Al die tijd hadden we geen eten gehad en werden als vee vervoerd.

In Surabaya werden we in de voormalige HBS geïnterneerd. In dit kamp ontmoette ik weer mijn vriend Van Steenbergen, die ik een half jaar daarvoor in Cimahi was kwijtgeraakt. Van hem hoorde ik dat wij hier niet lang zouden blijven. Het was een komen en gaan van groepen krijgsgevangenen. Ondanks het slechte eten was het leven in dit kamp veel dragelijker dan in het vorige kamp.

Verscheping naar Singapore
Na een verblijf van een paar weken werden we naar de haven van Surabaya gebracht, en ingescheept op May Basu Maru. We werden verdeeld over enkele ruimen van het schip.

In de ruimen stonden rekken met ligplaatsen, dat waren onze slaapplaatsen.

Er waren echter niet genoeg slaapplaatsen, zodat velen op een plaats in het gangpad of op de trap moesten slapen. Ook hier waren veel dysenteriepatiënten vaak alles lieten lopen, omdat de wc boven aan dek stond en ze geen kracht hadden om de trap te beklimmen. Spoedig was het dan ook een vuile boel.

De sterken onder ons probeerden de zaak zo schoon mogelijk te houden. De volgende dag stonden we in de haven van Batavia, waar de ergste zieken van boord werden gehaald. Ondertussen was het uitgelekt dat we naar Singapore zouden gaan. Op 9 februari 1943 kwamen wij vies en vuil en onder de luizen aan in Singapore.

We werden met vrachtauto’s naar een groot legerkamp van de Engelsen gebracht. Dit kamp heette Changi en was heel groot. Het lag heel prachtig aan de straat van Johore. Er waren daar Engelsen, Australiërs, Nederlanders en Brits-Indiërs. Het kamp was verdeeld in verschillende sectoren en het was verboden zonder toestemming naar een andere sector te gaan. De Engelsen waren er de baas en via hen werden ook de rantsoenen verstrekt. De Engelsen hadden de beste plaatsen voor zichzelf behouden. Ook waren zij nog in het bezit van hun bezittingen, in tegenstelling tot onze mensen die door de vele verplaatsingen veel van hun bezittingen waren kwijtgeraakt.

Van de Japanners hadden we hier geen last want die bleven buiten het kamp. De Engelsen hadden een eigen ordedienst die toezicht hield in het kamp.

In het begin hadden velen van ons last van luizen, maar die waren gauw verdwenen na een behandeling met zalf. Het eten was niet zo best en velen kregen dan ook last van vitaminegebrek, beriberi of andere kwalen. Een veel voorkomende ziekte was “burning-feet”. Het was net of je voeten in brand stonden, vooral ’s nachts had men er veel last van. Men zag dan ook vaak mensen met hun voeten in een bak water zitten.

Om aan de nodige groenten te komen, zochten wij naar in het wild groeiende gewassen, zoals krokot (postelein) en de bladeren van de kembang-sepatu (hibiscus).

Aan ontspanning werd in dit kamp nog wel gedaan, zoals cabaret en toneeluitvoeringen met als vrouwen verklede mannen. Vaak hadden de Japanners die kwamen kijken, er moeite mee om te geloven dat het mannen waren, en er volgde dan ook een onderzoek hiernaar.

Verscheping naar Japan
We moesten ook wel eens hout gaan halen voor de keuken, dit deden we met vrachtauto’s waarvan de motor en laadbak waren verwijderd. In de plaats van de bak was een houten platform op het chassis gemonteerd. Het hout moest op een hoger gedeelte van het kamp worden gehaald. De wagens werden dan met mankracht de helling opgetrokken en volgeladen met takken en boomstammen. Bij de afdaling had men alleen de beschikking over het stuur en de remmen. De afdaling ging dan ook wel eens met een te grote snelheid, wat tot ongelukken leidde.

Op 2 april 1943 moest een groep van ongeveer 900 man met hun bezittingen aantreden, Van Steenbergen en ik hoorden hier ook bij. We hadden reeds geruchten gehoord dat we naar Japan zouden worden gebracht, maar niemand geloofde dit echt. We werden in de haven van Singapore ingescheept op de Hawii-Maru. De groep werd verdeeld over het voor- en achterschip en ondergebracht in beide ruimen, die eender waren ingericht als het vorige schip waarmee we naar Singapore waren gebracht.

Dit schip was wel wat groter, zodat iedereen een ligplaats had. Boven aan dek waren aan de reling houten hokken geplaatst met een goot die buitenboord stak.

Dit waren onze toiletten die een paar keer per dag met een krachtige waterstraal werden schoongespoten. We mochten af en toe aan dek komen: om je behoefte te doen of om eten te halen.

De bovenste laag van het ruim was onze verblijfplaats en het onderste gedeelte was gevuld met zakken suiker en vrachtauto’s, waarschijnlijk afkomstig uit de bezette gebieden.

De boven elkaar geplaatste slaapplaatsen gaven vooral voor de dysenteriepatiënten die boven lagen nogal problemen. Ze lieten dan ook vaak, als ze niet snel genoeg een pannetje konden pakken, hun ontlasting zo maar lopen.

Naarmate de zee ruwer werd, hadden we ook te maken met zeeziekte, waardoor de smeerboel nog groter werd. De gezonden onder ons probeerden zoveel mogelijk de zaak schoon te houden. Bij de toiletten waren tonnen met een ontsmettingsmiddel (Sublimaat) geplaatst om je handen te wassen. Dit middel is normaal blauw gekleurd maar het Japanse spul was theekleurig. Er is dan ook eens een vergissing gemaakt met thee, waarvan de tonnen daar ook in de buurt stonden. De mensen die uit de verkeerde ton hadden gedronken moesten hun maag laten leegpompen.

De reis ging via Saigon (5 april) en Taiwan (15 april) naar Modji (Japan).

Broodjes
In Saigon hoorden we dat een krijgsgevangene was ontsnapt, die daar voor de oorlog had gewoond. Of hij de vlucht had overleefd weet ik niet, daar men nog een eindje moest zwemmen om de kust te bereiken.

We kregen slechts tweemaal per dag wat waterige rijst, waardoor velen zich zo slap voelden dat ze haast niet meer van hun slaapplaats afkwamen. Tijdens de reis zijn enkele krijgsgevangenen overleden en hebben een zeemansgraf gehad.

De gezondheidstoestand aan boord werd steeds slechter. De reis had dan ook niet langer moeten duren, anders waren er nog meer slachtoffers gevallen.

Op 24 april 1943 kwamen wij aan in Modji. Het was lente en de kersenbomen stonden in bloei, doch daar hadden we niet veel oog voor. We waren veel te moe en ziek van de doorstane ontberingen.

In Modji werden wij verdeeld in groepen van 300 man en naar een gebouw gebracht waar broodjes werden uitgedeeld. Deze smaakten uiteraard veel beter dan de waterige rijst die we 3 weken lang moesten eten. Hierna moesten we naar het station lopen. Onderweg hadden we veel bekijks van de plaatselijke bevolking. Ze lachten ons uit en riepen allerlei woorden die we gelukkig niet verstonden.

Bij onze groep waren een aantal officieren, o.a. Lt.Aalders – Lt  Hooyer en de vaandrig Jolly. Per trein zijn wij daarna vervoerd naar Nagasaki, waar we van het station naar het kamp moesten lopen. Ook hier hadden we veel bekijks en werden we uitgelachen. Het kamp lag tussen de fabrieken, niet ver van het station af.

KAMP FUKUOKA 14

Nadat we in het kamp waren aangekomen, kregen wij een toespraak van de Japanse kampcommandant, die door een tolk in het Engels werd vertaald. Wij waren erg verbaasd over de opbeurende woorden die hij sprak.

Hij zei dat hij hoopte dat we weer spoedig met onze familie herenigd zouden worden.

Hierna kregen we een heerlijke maaltijd, met veel Japanse gerechten, die we ons goed lieten smaken.

Het kamp was ingedeeld in verscheidene kamers, negen voor ons en een kamer voor de officieren. Verder was er nog een verblijfplaats voor de Japanse militairen, een keuken, een magazijn, kantoor, ziekenverblijf, badgelegenheid en toiletten.

Iedereen zocht zoveel mogelijk vrienden en familie bij elkaar en verdeelden zo de kamers. Van Steenbergen en ik kwamen zo in kamer 8 terecht, die aan het levensmiddelenmagazijn grensde, dit kwam ons later goed van pas.

De bewoners van iedere kamer werden op alfabetische volgorde genummerd, te beginnen met kamer no.1. Zo had ik nummer 254 en mijn vriend Van Steenbergen nummer 255.

Deze nummers moesten we gedurende onze gevangenschap goed zichtbaar op onze kleding en hoofddeksel dragen. We werden door de Japanners met dit nummer aangeroepen.

In de kamers waren tegenover elkaar twee stellages geplaatst, met boven en onder slaapplaatsen, en aan het hoofdeinde een open kastje. Tussen twee stellages waren lange tafels met zitbanken geplaatst. In elke kamer lagen gemiddeld 32 man. Tussen twee rijen kamers was een open ruimte, waarin twee bakken (vuurpotten) waren geplaatst, die voor de verwarming dienden. Later kwamen wij erachter dat ze zelden zouden worden gebruikt.

We kregen elk twee afgedankte leger uniformen van het Japanse leger en een paar rubberen schoenen, met een aparte ruimte voor de grote teen en daarbij idem dito sokken. Ook kregen wij een pet met daar dwars overheen een rode band, zodat we goed opvielen tussen het andere werkvolk.

De officieren mochten elk een toban (bediende) hebben. Zo koos lt. Aalders zijn jongere broer en Lt. Hooyer zijn zwager Vdg. Jolly.

Verder waren er nog mensen voor de keuken, een kleermaker, een schoenmaker (Joop Onken), een timmerman (Groen) en een stoker (Molemans) voor de ketels. De stoom was nodig voor de kookpotten in de keuken en de verwarming van het badwater.

Deze personen hadden, vergeleken met ons die naar de scheepswerf moesten, een goed leven.

Na een paar dagen van rust was het zover dat we naar de werf moesten. De scheepswerf lag ongeveer 5 km van ons kamp, en wij moesten iedere dag heel vroeg in de ochtend te voet daar naar toe. We hadden slechts twee zondagen per maand vrij, die we voornamelijk gebruikten om onze vuile kleren te wassen.

In het begin was het voedsel niet slecht, en de Japanse commandant was een redelijk mens.

Maar dat duurde niet lang; we kregen een andere commandant die we zelden zagen. De oudste onder- officier, de sgt. Majoor Tanaka nam voor hem waar. Het rantsoen werd ook verminderd en de kwaliteit werd ook slechter. De Lt. Aalders was de Nederlandse commandant, die een goed mens was maar we hadden niet veel contact met hem.

Daar er in ons kamp geen dokter of verplegers waren, kregen wij uit kamp Fukuoka 2, een dokter en twee verplegers. Dit waren dokter Huisman en de verplegers Schenkhuizen en Denkelaar.

Kamp 2 lag op een eiland vlak voor de kust van Nagasaki. Het was een groot kamp van ongeveer 1.500 man, bestaande uit Nederlanders, Engelsen en Amerikanen. Later kregen wij nogmaals een aanvulling van twaalf man, afkomstig uit de mijnstreek ten noorden van Nagasaki.

Vlak na aankomst in Nagasaki waren er reeds van de 300 man, drie overleden en maand later weer vijf man.

We werden iedere dag om 05.30 uur afgemarcheerd door de soldaten van ons kamp, en bij de werf overgenomen door de marinemensen.

 

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel III

OORLOGSHERINNERINGEN VAN MILITIE SOLDAAT 8924

We werden in groepen verdeeld, en iedere groep had een paar burgerbewakers, die zelf voorman waren. We werden ingedeeld in verschillende groepen, die ongeveer overeenkwamen met onze kamerindeling. Iedere groep kreeg ander werk: er was een sjouwgroep, lasgroep, boorgroep, klinkgroep en een montagegroep. Onze kamer 8 bestond voornamelijk uit klinkers. Deze groep bestond uit een klinker (die ook hoofd was van de groep), een tegenhouder, een klinknagelverhitter en een klinknagelaandrager.

We werden door een voorman opgeleid in verschillende soorten klinkwerk. In het begin mochten we alleen werken op plaatsen waar we niet teveel kwaad konden uitrichten.

Later deden we hetzelfde werk als de Japanse arbeiders en mochten we ook onder de waterlijn van het schip klinken.

Op de werf liepen we vrij rond, maar werden wel door burgerbewakers stiekem in de gaten gehouden. Deze bewakers liepen heel stoer rond en hadden om hun belangrijkheid te tonen een band met opschrift om hun bovenarm. Om de zaak compleet te maken hadden ze ook een stok, die ze als een zwaard droegen. Menig krijgsgevangene heeft wel eens een klap met die stok gehad, als hij niet snel genoeg werkte. Trouwens, slaan was in Japan heel gewoon: als een arbeider lui was, kreeg hij van de voorman (hantjou) een klap. Binnen het leger werd ook van hoog naar laag geslagen, zodat de soldaten alleen ons nog hadden om te meppen.

De marinebewaking kwam bij ons nogal arrogant over. Ze voelden zich ook belangrijker dan het leger. We zijn een keer door deze marinemensen collectief gestraft. Een paar van onze mensen werden beschuldigd dat ze bij de vrouwen-wc gegluurd hadden, maar ze wisten niet precies wie en hebben ons toen allemaal maar gestraft. We moesten met onze knie op een balk knielen en een houten bank of zwaar voorwerp boven het hoofd houden. Als je de armen liet zakken, kreeg je een gevoelige tik met een stok. Dit ging zo een tijd door, tot onze armen en benen gevoelloos werden en dienst weigerden. Ze hadden dan de grootste pret als je niet overeind kon komen, en als een geslachte kip op de grond lag te spartelen.

De burgerbewakers hadden we allen spotnamen gegeven, zoals monster, Mexicaan, maleier, enz.  Met de maleier hadden wij een vrij goed contact, omdat hij maleis sprak en zelf lang in Indië had gewoond.

We moesten tot een uur of twaalf werken, en kregen dan een half uur rust om te eten. Onze lunch brachten wij s’ morgen mee in houten doosjes. De lunch bestond uit wat rijst met lobak en toudjo-soep. Dit eten was vooral in de winter, tegen etenstijd, reeds steenkoud geworden. Later toen het rantsoen steeds minder werd, hadden velen van ons hun maaltijd al eerder verorberd. Soms kregen we overgebleven soep van de Japanse arbeiders wat voor ons een ware traktatie was. Om 12.30 uur moesten we weer aan het werk tot 18.00 uur. Wanneer het regende mochten we pas schuilen als we helemaal doornat waren. Dit was in de winter geen pretje, er zijn dan ook in de winter van 1943-1944 veel slachtoffers gevallen. De meeste stierven aan een longontsteking. In drie maanden tijd was 15% van ons kamp overleden.

Als we omstreeks 19.00 uur thuiskwamen van het werk, namen de meeste van ons een warm Japans bad. Men ging dan een tijdje in een vijver van een meter diep zitten, die gevuld was met warm water. Dit water werd middels hete stoom op temperatuur gebracht.

In het begin was het wel wennen om in dit hete water te stappen. Je lichaam werd door en door warm, wat heel verkwikkend was. Dit was in de winter de enige manier om lekker warm te worden, want er was in het kamp geen verwarming.

Na het eten gingen meestal direct onder de dekens, om warm te blijven. Er waren dan lange gesprekken, meestal over eten en de bereiding van verschillende gerechten. Voeding was voor ons het belangrijkste en velen keken nauwlettend toe bij de verdeling van het rantsoen.

De hoeveelheid van het kamprantsoen was gebaseerd op het aantal werkenden, voor zieken gaf de Jap slechts een half rantsoen. Deze hoeveelheid werd dan eerlijk verdeeld over alle krijgsgevangenen.

In het begin kregen we wel eens vis, maar naarmate de Amerikanen meer en meer de zee beheersten, werd dit steeds minder.

Om onze rantsoenen wat aan te vullen hadden Van Steenbergen en ik, met nog wat andere vrienden, er wat op gevonden. We hadden een plank aan het hoofdeinde van onze slaapplaats los weten te maken en konden zo in het magazijn komen.

Om alles zo geheim mogelijk te houden, hebben we dit alleen gedaan met kamergenoten die in onze buurt sliepen. De overige kamergenoten hebben nooit geweten dat wij voedsel stalen.

Het was levensgevaarlijk om voedsel te stelen want als de Japanners er achterkwamen dan werd het hele kamp gestraft en kregen we maar een half rantsoen. Bovendien kregen de betrokkenen een flink pak slaag en er werd zelfs met de dood gedreigd.

Boven het magazijn was een kamer van Japanse militairen, die van boven in het magazijn konden kijken. Dit maakte onze nachtelijke bezoeken aan het magazijn nog gevaarlijker.

Ze hebben echter onze groep nooit ontdekt. De Lt. Aalders had een vermoeden van onze activiteiten, en hield van tijd tot tijd bij ons inspectie, omdat hij bang was dat het kamp er bij ontdekking onder zou lijden. Maar hij heeft bij ons nooit wat kunnen vinden, daar het spul veel te goed verstopt was.

Eens was een oudere man via het raam het magazijn binnengeklommen, maar omdat hij nogal stram was, maakte hij zoveel lawaai, dat hij prompt werd ontdekt. Hij kreeg een pak rammel en wij een half rantsoen.

Op een dag hadden de Japanners balen met rijst tegen de wand van het magazijn opgestapeld, zodat alleen nog de kleinste van ons door de geheime ingang in het magazijn kon komen.

We namen meestal meel, sojabonen, suiker en viskuit mee. Dit deden we in kleine hoeveelheden, om ontdekking te voorkomen. Van het meel werd ’s nachts deeg gekneed en de volgende dag in een metalen doos naar de werf meegenomen. Het kneden deden we onder een klamboe (muskietennet) als iedereen reeds sliep.

Op de scheepswerf werd de metalen doos bedekt met gloeiende klinknagels en zo bakten we ons brood. Daar alle medeplichtigen in één groep werkten, hebben de anderen het nooit gemerkt. We hebben het brood meestal direct geconsumeerd, om ontdekking te voorkomen, en anders werd het brood veel te hard, daar we geen gist gebruikten.

In een ander gedeelte van het kamp lagen in een magazijn onze Rode Kruispakketten opgeslagen. In het begin kregen wij niets verstrekt, maar we zagen wel dat Japanse militairen het magazijn binnengingen om te stelen. Dit was voor een aantal van onze mensen om dit ook te doen. De Japanse kampleiding had toen een reden om ons de schuld te geven en niets te verstrekken. Ze durfden niet hard op te treden, daar ze wisten dat hun eigen mensen ook hadden gestolen. Om moeilijkheden te voorkomen, zijn ze een tijd later toch tot verstrekking van de pakketten overgegaan. Voor ons was dit een ware traktatie, omdat wij reeds lange tijd geen chocolade en andere versnaperingen hadden gehad.

Op een dag kregen we in het kamp een nieuwe Japanse sergeant, als hulp van de kampstaf.

Hij was een vervelende kerel, die hoewel lager in rang als de andere onderofficieren, toch de lakens uitdeelde. Hij stond erop dat we hem moesten groeten als we hem tegenkwamen. Als wij hem niet verstonden, begon hij te slaan met een rotan stokje. Door zijn arrogante houding, werd hij door ons Napoleon genoemd. Het was voor hem een geluk dat hij na de bevrijding niet meer bij ons was.

Het bewaking personeel wisselde nogal eens, zodat we de ene keer geen last van ze hadden terwijl het de andere keer rotkerels waren.

Als je rookte, moest je altijd een asbak gevuld met water bij je hebben. Vergat je dat, dan kon je klappen verwachten. Ook waren er soldaten van de wacht die in de winter bij de wc gingen posten. Ze deden dit voornamelijk tijdens de nachtelijke uren. Als je dan bij de wc kwam, vroegen zij of je het koud had en bij een bevestigend antwoord moest je een tijdje gymnastiek doen. Zei je echter dat je het warm had, dan moest je de kleren uittrekken en een tijdje in de kou staan.

Aan ontspanning werd niet veel gedaan. Zo herinner ik me dat we eens een wandeling naar een sportpark hebben gemaakt, dit gebeurde uiteraard op de dag dat we vrij hadden. Met kerstmis zijn we eens naar een katholieke kerk geweest en daar gefilmd voor propagandadoeleinden. Ook in het kamp zijn foto’s genomen van een z.g. kerstviering die niet veel voorstelde, na afloop van de fotosessie werd alles weer opgeruimd.

We probeerden wel eens ons van het werk op de werf te onttrekken, door ons ziek te melden. Je mocht pas thuis, blijven als je meer dan 38.5 graden koorts had. Dat probeerden we te bereiken door een doek in warm water te dopen en die onder de oksel te klemmen. Pas als de thermometer onder je oksel werd geplaatst, liet je het doekje in je kleding zakken. Onze verplegers vonden dit niet zo leuk, daar ze bij ontdekking ook straf konden verwachten.

Het eerste jaar hadden we veel last van wandluizen en klerenluizen. De wandluizen waren na de eerste winter verdwenen, maar de klerenluis bleef. We probeerden ze uit onze kleding te verwijderen door deze boven een vuur te verwarmen. We hoopten dat de luizen door de hitte in het vuur zouden vallen. Dit hielp slechts voor korte duur, na enkele dagen waren ze weer present. Op een keer tijdens de zomer hadden we last van een vlooienplaag, je voelde die beesten tegen je benen opspringen.

Velen van ons zagen tijdens de winter voor het eerst van hun leven sneeuw, want de meeste van ons waren in de tropen geboren en getogen. Door het zware werk en slechte eten, zijn in de winter van 1943/1944 veel van onze mensen gestorven aan longontsteking. Ook door ongevallen op de werf kwamen enkelen om het leven o.a. Tyau en Pik. Tyau kreeg een zak met klinknagels op zijn hoofd en Pik viel van een steiger af. Er werd beweerd dat Pik door een Japanner van de steiger was afgeduwd, dit is nooit bevestigd. Het tragische van Pik was, dat hij eerst een goed baantje in de keuken had, maar wegens ziekte niet meer in de keuken mocht werken. Ook Smeets, die eerst in de keuken werkte, moest voor straf gaan werken op de scheepswerf. Hij werd spoedig ziek en stierf na een paar dagen.

Nadat van de oorspronkelijke 315 man er ongeveer 70 man waren overleden, kregen we aanvulling van een aantal Engelsen en Australiërs en twee Amerikanen.

In juni 1944 kwamen er nog 212 krijgsgevangenen bij in ons kamp. Onder hen bevonden zich 84 Nederlanders en de rest waren Engelsen en Australiërs. Ze zaten met een groep van 762 man op de Tomokohu Maru, die voor de kust van Nagasaki door een Amerikaanse duikboot was getorpedeerd. Er waren slechts 212 overlevenden die aan wal hadden weten te komen. Onder de slachtoffers waren vele doktoren.

In het begin werden ze van ons afgezonderd, maar na enige tijd kwamen de eerste contacten tot stand. Velen zagen oude vrienden en bekenden terug.

Daar ons kamp veel te klein was voor dit grote aantal gevangenen, werd achter het oude kamp een nieuw kamp ingericht. De nieuwe groep werd tewerkgesteld in de fabrieken achter ons kamp, of moesten helpen met de bouw van het nieuwe kamp.

Deze fabrieken waren evenals de scheepswerf, eigendom van Mitsubishi, dat in die tijd bijna de hele Japanse industrie bezat.

Ondertussen was een aantal officieren van ons kamp, waaronder Lt. Hooyer en Dr. Huisman en nog enkele andere officieren van de nieuwe groep, met onbekende bestemming afgevoerd.

Onze nieuwe dokter was Dr. Vink en er was nog een zekere Hr. Smit waarvan ik de rang niet weet, hij moet een sportofficier geweest zijn. De Lt. Aalders was nog steeds onze commandant. Door al die mutaties was de sterkte van ons kamp boven de 400 man gekomen. Ook wij van de eerste groep die nog steeds op de werf werkten, werden niet lang daarna in de fabrieken achter het kamp tewerkgesteld. Dit was een geweldige verbetering, daar wij niet zo ver meer hoefden te lopen. Dit werd i.v.m. onze lichamelijke gesteldheid steeds moeilijker. Bovendien was het op de scheepswerf tijdens een luchtaanval veel te gevaarlijk.

Zo herinner ik mij dat we tijdens luchtalarm onder een groot vliegdekschip, dat in het dok lag, moesten schuilen. Men kan zich wel voorstellen wat er gebeurd zou zijn als er een bom op het dok zou zijn gevallen. Achteraf bekeken waren de fabrieken net zo gevaarlijk bij een luchtaanval.

 

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel IV

OORLOGSHERINNERINGEN VAN MILITIE SOLDAAT 8924

In deze fabriek werkten ook Japanse en Koreaanse gevangenen uit een nabij gelegen gevangenis. Deze gevangenis is tijden de atoombomaanval totaal vernietigd, daar het precies op de plaats stond waar de atoombom is gevallen. Ik denk niet dat er nog overlevenden waren. Deze gevangenen werden streng van ons gescheiden en werkten in een aparte hal. Zij hadden het nog slechter dan wij. Hun behoefte moesten ze doen in een ton, die midden in de hal was opgesteld. Ik heb eens door het raam gekeken en zag een man die aan zijn op de rug gebonden armen was opgehangen. Hij moet veel pijn hebben geleden want zijn gezicht zag asgrauw.

De luchtaanvallen op Japan namen in 1945 steeds meer toe. We moesten ’s nachts vaak naar de schuilkelders. Dat was geen pretje daar ze vol water zaten en wij tot onze knieën nat werden. Iedere morgen werden de kelders leeggepompt maar dat hielp niet veel, omdat ze ’s avonds weer vol water zaten. Deze schuilkelders waren van beton gemaakt die in plaats van ijzer met bamboe waren versterkt. Ze zagen er erg gammel uit, daarom bleven velen van ons tijdens luchtalarm in het kamp en verschuilden zich op de bovenste slaapplaatsen.

De Japanners sloegen met hun geweren, tijdens alarm, alleen op de onderste slaapplaatsen.

In mei 1945 werd een groot gedeelte van het kamp naar elders overgebracht. Later hoorden wij dat ze naar Isuka in de mijnstreek waren gebracht. Wij bleven met ongeveer 200 man in kamp 14 in Nagasaki achter. Zo werden familie en vrienden weer van elkaar gescheiden. Ook ik raakte op deze wijze mijn vriend Van Steenbergen kwijt. De helft van het aantal schuilkelders was niet meer nodig en werden gevuld met kleding en dekens.

Een aantal van deze kelders werden op 1 augustus 1945, tijdens een grote luchtaanval op Nagasaki, totaal verwoest. Ik moet er niet aan denken hoeveel slachtoffers er gevallen zouden zijn, als onze mensen er in hadden gezeten. De bommenwerpers kwamen laag overvliegen, zodat men de geopende bommenluiken kon waarnemen. De vaandrig Jolly, die zelf vlieger was, gaf aanwijzingen als hij bommen in onze buurt verwachtte. Boven op het dak zat een schreeuwende Japanner in een uitkijkpost.

We kregen een treffer op de schutting van het kamp, de voorste schuilkelders werden in elkaar gedrukt, maar hier zat alleen kleding in. Wij werden in onze schuilkelder door elkaar geschud, maar gelukkig bleef die heel. Van de schuilkelder waar Wijnstok en Everling met nog enkele anderen in zaten, werd de bodem omhoog gedrukt. Wijnstok kwam hierbij om het leven, de anderen hebben we op tijd kunnen bevrijden. Er was een waterleiding gesprongen en de kelder begon vol te lopen.

De Amerikaanse vliegtuigen ondervonden helemaal geen tegenstand en van luchtafweer was helemaal niets te merken. Ook de omringende huizen van de burgers van Nagasaki werden getroffen. Met het werk in de fabrieken was het gedaan omdat de fabrieken goed waren getroffen.  We werden ingezet om puin te ruimen. De Japanners waren door dit gebeuren een toontje lager gaan zingen.

Nagasaki was tot dan toe slechts eenmaal gebombardeerd: de Amerikanen hadden van grote hoogte slechts één bom op het station laten vallen. Volgens berichten moeten er toen veel slachtoffers zijn gevallen, daar het station op dat moment vol treinreizigers zat. Maar toen waren de woonwijken en fabrieken geheel intact gebleven. Het was wel te verwachten dat Nagasaki vanaf nu wel meer gebombardeerd zou worden, want de luchtaanvallen op Japan namen met de dag toe. Er ging geen dag voorbij of er was luchtalarm, soms alleen voor een paar jagers van de Amerikanen. De Amerikaanse piloten lieten door boven de stad te stunten, zien dat ze van de Japanners niets te duchten hadden. Daar onze schuilkelders niet zo veilig waren, had de Lt Aalders aan de kampleiding gevraagd of we schuilplaatsen mochten graven aan de voet van de heuvels. De heuvels lagen niet zover van het kamp vandaan.

Met deze werkzaamheden was een aantal van ons bezig, toen op 9 augustus 1945 om 11.02 uur boven Nagasaki de atoombom ontplofte.

Wij waren reeds een paar dagen bezig met het graven van twee tunnels in de heuvels. Het lag in de bedoeling om de twee einden van de tunnels in een bocht naar elkaar toe te graven.

We waren ongeveer tien meter gevorderd op die bewuste dag. Ik herinner mij nog dat op die dag de zon boven Nagasaki doorbrak en het warm begon te worden. Er was even luchtalarm geweest, maar even later werd het sein ‘veilig’ gegeven. Volgens de bewaker was er slechts één vliegtuig gesignaleerd. Even voor elf uur ben ik gestopt met graven en de tunnel uitgelopen om mijn bovenkleding en etensblikje aan een paal niet ver van de tunnelingang op te hangen. Toen ik terugliep naar de tunnelingang, hoorde ik een vliegtuig in een duikvlucht aankomen. Instinctief deed ik een paar stappen terug in de ingang en ik hoorde toen iemand van de groep die buiten stond, roepen: “een parachute”!! Onmiddellijk daarop een helgeel licht en een oorverdovende knal. Of het door de luchtdruk kwam, of dat ik zelf de tunnel ben ingesprongen weet ik niet meer. Ik lag in ieder geval achter in de tunnel.

De grond schudde en de wanden van de tunnel gingen heen en weer, net als bij een aardbeving, die ik wel eens in mijn leven had meegemaakt. Ik was bang dat de hele zaak zou instorten. Daarna werd het aardedonker en je kon letterlijk geen hand voor ogen meer zien. Ik dacht dat er wat met mijn ogen gebeurd was.

Het was akelig stil geworden en het eerste wat ik hoorde was de stem van Henk Everling, die riep: “mijn gezicht, mijn gezicht”, waarschijnlijk had hij hevige pijn. Toen het wat lichter werd en ik weer iets kon waarnemen, keek ik naar zijn gezicht, maar ik kon niets ontdekken. In eerste instantie dacht ik dat hij een shock had, daar hij op 1 augustus tijdens het bombardement op ons kamp, had klemgezeten in de schuilkelder. Later zag ik pas dat er grote blaren op zijn gezicht zaten, waaruit vocht kwam.

Daarna ben ik naar buiten gegaan om mijn kleren en etensblik op te halen, maar ik zag zelfs geen paaltje meer staan. Ik dacht eerst dat er een bom voor de ingang was gevallen maar toen ik verderop keek, zag ik dat de gasfabriek, die niet ver van ons vandaan stond, geheel tegen de grond was platgedrukt. Overal waar je keek was de stad verwoest en er hing een grote stofwolk.  Het was een spookachtig gezicht en ik was elk gevoel voor richting kwijt.

Mijn vrienden die buiten stonden, hadden merendeels brandwonden. Enkelen waren er erg aan toe. Het ergste vond ik dat je ze niet kon helpen, er waren geen medicijnen.

Toen er overal vlammen oplaaiden, ben ik de heuvels ingevlucht. We waren allemaal de kluts kwijt. Later toen ik enigszins over de schrik heen was, realiseerde ik mij dat er in ons kamp nog mensen waren die hulp nodig hadden. Ik ben toen de heuvels afgedaald. De eerste die ik op de grond zag liggen was een Japanse soldaat. Hij klaagde over pijn in de buik en hij kon niet meer op zijn benen staan. Ik heb hem een eind de heuvel opgedragen en hem bij een paar Japanse burgers achter gelaten.

Overal stond de stad in brand, het was een angstaanjagend gezicht. Er stond een stevige wind, waardoor de brand steeds meer aanwakkerde. Nadat ik weer beneden was, zag ik vele gewonden die vreselijke brandwonden hadden aan armen en benen. Bij sommigen hingen grote stukken huid aan hun lichaam of zij hadden gebroken ledematen. Het viel me op dat ze niet kreunden of schreeuwden van de pijn, maar alles gelaten over zich heen lieten komen.

De ontreddering was overal groot. Voor het eerst voelde ik geen vijandschap meer.

Daar ik zelf niets mankeerde, ben ik met een groep anderen de stad in gegaan, met de bedoeling om naar het kamp te gaan. Wij kwamen op de heenweg heel wat vluchtende mensen tegen, waaronder ook onze eigen mensen, die in de nabijheid van het kamp hadden gewerkt. Van hen hoorden wij dat een gedeelte van het kamp naar de andere kant van de stad was gevlucht, en daar in de heuvels verbleef.

Het kamp was geheel tegen de grond gedrukt en hierdoor waren ook enkele slachtoffers gevallen. Bij de kookketels zag ik het lijk van een van onze koks liggen. Vaandrig Jolly is later met enkele gewonden, waaronder de lt.Aalders en Molemans, op zelf gemaakte draagbaren de heuvels ingetrokken. De lt. Aalder had waarschijnlijk een zware hersenschudding, waaraan hij enige dagen later is bezweken. Molemans had ook een zware hersenschudding en een gebroken bovenarm die tevens uit de kom was geschoten.

Van enkele getuigen hoorde ik dat Meegens onder een zware ijzeren balk was terechtgekomen. Zij hadden nog getracht hem te bevrijden maar moesten voor het naderende vuur vluchten. Meegens is dan ook in de vuurzee omgekomen.

Toen de vuurzee steeds groter werd, heb ik een goed heenkomen in de heuvels gezocht.

Even zag het ernaar uit dat het vuur ook de heuvels zou bereiken, maar gelukkig draaide de wind. We hadden een goed uitzicht op de brandende stad, sommigen maakte de opmerking: “zo’n uitzicht heeft Nero ook gehad toen Rome in brand stond”.

Wij hebben de nacht bij een bamboebosje in de heuvels doorgebracht. Ik herinner mij nog goed dat het ’s nachts zacht begon te regenen.

Van de bewakers was geen spoor te bekennen, die zagen wij pas de volgende dag. Ze waren lang zo flink niet meer en wisten niet goed wat ze moesten doen.

De volgende dag zijn de meeste van onze mensen naar de tunnels aan de voet van de heuvels gegaan. Onder hen was ook Joop Onken, die een rugzak van mij bij zich had, waardoor ik weer wat kleding had. We hadden er namelijk een gewoonte van gemaakt om onze kleding in de schuilkelder te stoppen als we het kamp verlieten om te werken.

We kregen ook weer wat voedsel en melk uit de Rode-Kruis pakketten. Voordien hadden we wat voedsel en drinken gezocht bij de ingestorte huizen. Er was een groot gebrek aan medicijnen en verbandmiddelen voor onze gewonden. De brandwonden begonnen te zweren en verspreiden toen een vieze geur, die mij lang is bijgebleven. Door deze geur werden ook vliegen aangetrokken, en in korte tijd zaten de wonden vol maden.

Ik herinner mij nog goed dat om de pijn te verlichten de wonden met scheercrème (barbasol) werden ingesmeerd. Deze scheercrème zat in de Rode-Kruis pakketten. Ook de geur van verbrand vlees was in de heuvels goed te ruiken. Het heeft nog lang geduurd voordat ik weer geroosterd vlees (saté) wilde eten. Zo hebben wij enkele dagen bij de tunnels gekampeerd, totdat alle krijgsgevangenen weer waren verzameld. Enkelen van ons hadden hachelijke toestanden meegemaakt. Zo was een groep door de kempetai (Japanse SS) opgepakt en bijna door hen onthoofd.

Gelukkig kwam een soldaat van de kampwacht hun te hulp, die de woedende kempetai wist te kalmeren.

Van verschillende kanten kregen we toen te horen over de verwoesting die was aangericht in de verschillende delen van de stad. We hadden geen flauw idee wat voor soort bom het geweest moest zijn. De Engelsen die het bombardement op Londen hadden meegemaakt spraken van een luchtmijn. Sommigen van ons hadden van de Japanners gehoord, dat het een laboratorium bom was geweest. Over de bom die drie dagen eerder op Hiroshima was gevallen, heb ik pas na de oorlog gehoord.

We zijn na een verblijf van enkele dagen bij de tunnels met onze gewonden iets buiten Nagasaki getrokken. Wie niet kon lopen, werd op een primitieve draagbaar vervoerd. Onze gewonden moeten veel geleden hebben van dit vervoer. Ik hoorde ze vaak zacht kreunen.

Nadat we in het nieuwe kamp waren gearriveerd, het moet ongeveer 11 augustus 1945 geweest zijn, werden de gewonden in een aparte barak ondergebracht. Als de wind uit die richting kwam, rook je de geur van zwerende brandwonden.

Allen die niets mankeerden, moesten de volgende dag weer naar de stad om doden en puin te ruimen. Op onze tocht naar de stad, zagen wij pas goed wat een verwoesting de bom had aangericht. Ik zag veel dode mensen en dieren, die op sommige plaatsen op elkaar waren gestapeld om ter plaatse te worden verbrand. Ook onze doden zijn in het open veld gecremeerd.

Stenen gebouwen waren geheel verpulverd en staalconstructies waren tegen de grond gedrukt. Wat mij opviel was dat de vele fabriekschoorstenen nog overeind stonden. Houten palen van het elektriciteitnet smeulden nog na. Daar vele huizen in Nagasaki van hout waren gemaakt zijn ze geheel afgebrand, waardoor er grote zwarte plekken in de stad waren ontstaan.

Enkele stenen muurtjes waren door de grote hitte die de bom had uitgestraald geheel bedekt met een glasachtige laag. Van de grote kerk stonden nog enkele stukken muur overeind.

Gelukkig was de plaats waar de urnen van onze doden zich bevonden niet geheel verwoest, zodat ze met enige moeite konden worden uitgezocht.

Wij waren allen nog erg gespannen, zodat het geluid van een startende motor voldoende was om een paniek te veroorzaken. Ook herinner ik mij nog goed dat we aangetreden stonden toen het plotseling begon te onweren. Bij de eerste donderslag vielen we als een rij tinnen soldaatjes omver, en zij die aan het eind van de rij stonden, waaronder Vdg. Jolly, kwamen in een grote koelwaterbak terecht. Later hebben we hier nog vaak om gelachen.

We zijn nog enkele dagen naar de stad geweest en over de puinhopen gelopen. Op het laatst had je er geen erg meer in, dat er zoveel doden lagen.

Op een dag – 15 augustus1945 – hoefden wij niet naar het werk, volgens de Japanners omdat wij weer op krachten moesten komen. 

Toen wij 19 augustus1945 moesten aantreden, kregen we een toespraak van een Japanse officier. Hij vertelde dat Amerika en Japan vriendschap hadden gesloten, zodat de oorlog voorbij was. Hij vertelde niet dat Japan onvoorwaardelijk was gecapituleerd. Dat hoorden we pas later van een paar Amerikaanse oorlogverslaggevers, die voor de Amerikaanse troepen in Nagasaki waren gekomen.

Dit was onze bevrijding!! Geen binnen trekkend troepen of juichende mensen. We gingen gewoon over tot de orde van de dag.
We voelden ons vrij en zagen dat de Japanners die wat op hun kerfstok hadden, waren verdwenen. Wij gingen wat wandelen in de omgeving van het kamp en sommigen gingen in een nabij gelegen meertje wat vissen.

De Japanse militairen zagen niet graag dat we er alleen op uittrokken. Als smoes vertelden ze ons dat de bevolking ons niet erg welgezind was. Maar het tegendeel was waar, ze waren erg vriendelijk tegen ons. Ik denk dat ze niet waren vergeten dat verscheidene van onze mensen ook Japanse burgers hadden geholpen nadat de bom was gevallen.

Zelf heb ik tijdens een wandeltocht een Japanse voorman van de scheepswerf ontmoet, hij had een groot verband om zijn hoofd. Hij vertelde mij dat hij door vallend puin was geraakt, maar dat vond hij niet zo erg. Hij vertelde mij dat hij zijn hele gezin was kwijt geraakt, dat hij zelfs hun lichamen niet meer had gevonden op de plaats waar zijn huis had gestaan. Hij zelf was tijdens de ontploffing van de atoombom op de scheepswerf, daar was niet veel schade aangericht. Door het zien van zoveel ellende was mijn haat tegen alles wat Japans was verdwenen, terwijl ik in het begin nog de neiging had om te denken: eigen schuld dikke bult!

Op het dak van ons kamp hadden wij met grote letters P.O.W. geschilderd, in de hoop dat de Amerikaanse piloten ons zouden zien. De Amerikaanse luchtmacht was op grote schaal begonnen met het droppen van pakketten in de buurt van de kampen. Het was heel zuur dat ze in het begin ons kamp niet konden vinden en al de voedselpakketten bij kamp Fukuoka 2 werden gedropt. Enige mensen van ons zijn toen daar wat pakketten gaan ophalen.

Op 31 augustus 1945 zag ik wederom parachutes boven kamp 2 neerdalen wat een prachtig gezicht was, al die gekleurde parachutes in de lucht te zien hangen.

Van de mensen uit kamp 2 hoorden we dat ze de ontploffing van de bom boven Nagasaki vanaf hun eiland hadden gezien. Velen hadden door de felle lichtflits ontstoken ogen overgehouden (z.g. lasogen). Ze hadden ook de paddenstoelvormige wolk waargenomen.

Na enige dagen hadden de Amerikanen ook ons kamp ontdekt en weldra regende het pakketten uit de lucht. Wij moesten vaak dekking zoeken voor de vallend drums, die van de parachute waren los geraakt. De voedselpakketten waren namelijk in twee aan elkaar gelaste oliedrums verpakt. Wij hadden toen een overvloed aan kleding en levensmiddelen. We hebben eens een koe tegen dekens en levensmiddelen geruild. De koe werd in het kamp met een geweerschot gedood en door een slager in stukken gesneden. We hadden voor het eerst na jaren weer vers vlees.

In het begin was het wel wennen om weer vlees te proeven. Ik vond eerlijk gezegd het vlees in blik uit de pakketten veel lekkerder smaken.

De Japanse bewaking was spoedig met de noorderzon vertrokken en het kamp werd door eigen mensen bewaakt. Wij hadden strikte orders om bij het kamp te blijven, daar de Amerikanen spoedig met de evacuatie wilden beginnen. De Engelsen en Australiërs hadden lak aan alles en zijn ook uit ons kamp verdwenen om landgenoten op te sporen.

Met Joop Onken ben ik op reis geweest naar het noordelijker gelegen Isuka, gelegen in de mijnstreek. Hier verbleven ook ex-gevangenen van Fukuoka 14. Wij moesten een bericht overbrengen bestemd voor Joop Menxel. Zijn broer die in Nagasaki verbleef, was ernstig ziek. Wij moesten hem hiervan in kennis stellen en eventueel naar Nagasaki begeleiden.

In dit kamp heb ik ook weer mijn vriend van Steenbergen ontmoet, die wel enige vage berichten had gehoord over Nagasaki, maar geen weet had van wat zich daar precies had afgespeeld.

Hij was blij dat ik het er zo goed van afgebracht had en hoopte dat wij weer spoedig naar huis konden gaan.

Het aantal doden bij ons tengevolge van de atoombom waren zeven Nederlanders en twee Engelsen of Australiërs. De broer van Menxel is later op een hospitaal schip overleden, maar dit was niet door de atoombom.

Aan het eind van de eerste week van september kwamen pas de eerste Amerikaanse troepen in Nagasaki en hebben de stad bezet. De haven van Nagasaki was nog geheel intact, zodat Amerikaanse schepen hier konden afmeren.

Het eerste wat de Amerikanen deden, was de stad ontsmetten met DDT.

Op 15 september was het zover: onze gewonden werden met een truck naar de haven gebracht en ingescheept op een hospitaalschip. De rest van ons ging te voet naar de haven, waar wij door verplegend personeel werden opgevangen. Wij moesten alles wat wij bij ons hadden inleveren om ontsmet te worden. Zo stonden wij in de kortst mogelijke tijd in adamskostuum.

Wij moesten een warme douche nemen met water die naar lysol rook. Na de ontsmetting met DDT poeder werden we gekleed in het werkuniform van de Amerikaanse marine.

Wij konden de ingeleverde goederen na de ontsmetting weer terug krijgen, maar je mocht het ook achterlaten. Ik was zo blij dat wij Japan gingen verlaten, dat ik al mijn spullen heb achter gelaten. Van deze opwelling heb ik later veel spijt gehad, daar er veel kampherinneringen bij zaten.

We kregen een Rode Kruispakket waar van alles in zat, zoals toiletgerei en zelfs een stel speelkaarten. Verder werden wij getrakteerd op lekkere broodjes met ham of kaas en koffie en chocolademelk. Deze lekkernijen waren de eerste na zoveel jaren gevangenschap.

Hierna werden wij ingescheept aan boord van de US Chinango, een vliegkampschip van de Amerikanen. Onze slaapplaatsen waren ondergebracht in een grote hangar van het schip.

Laat in de middag vertrok het schip en we dachten dat we weer spoedig in Indië zouden zijn.

Maar de hereniging met onze familie zou nog wel een jaar of langer duren. Op dat moment hadden wij hier gelukkig nog geen weet van.

 

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel V

OORLOGSHERINNERINGEN VAN MILITIE SOLDAAT 8924

DE TERUGREIS NAAR JAVA

De reis met de US Chinango ging in eerste instantie naar het eiland Okinawa, waar de Amerikanen zo zwaar gevochten hadden. Bij aankomst op 18 september1945, op de rede van Okinawa, zagen wij voor zover het oog reikte een vloot van oorlog- en vrachtschepen, waaronder ook Nederlandse. Velen van ons kregen een brok in de keel toen ze voor het eerst weer de Nederlandse driekleur zagen wapperen.

Ons schip kreeg plotseling de opdracht weer naar volle zee te gaan, omdat er een typhoon in aantocht was die over het eiland zou trekken. We zijn nog 24 uur op zee blijven kruisen en hebben de typhoon kunnen ontwijken.

Nadat we de volgende dag weer op de rede van Okinawa lagen, zijn wij met landingsboten aan land gebracht. Het stormde nog behoorlijk en het was nog niet zo eenvoudig om van het vliegdekschip in de landingsboten te stappen. We moesten wachten tot de landingsboot, die langszij lag, door een golf naar boven werd geduwd. Als de boot zijn hoogste punt had bereikt, dan moesten we snel er in springen. Gelukkig zijn er geen ongelukken gebeurd, want velen van ons waren nog erg zwak.

Op het land had de storm flink huisgehouden en veel tenten en vliegtuigen vernield.

We werden in een groot tentenkamp nabij het vliegveld ondergebracht. Dit kamp was speciaal bestemd om doortrekkende krijgsgevangenen uit Japan onder te brengen. Wij kregen iedere dag nieuwe kleding, de oude kleding konden we na het bad op een hoop gooien. Deze werden dan door Japanse krijgsgevangenen opgehaald. Ik denk dat de Amerikanen hun oorlogsvoorraad aan het opmaken waren.

Ook kregen wij iedere dag een rantsoen dat bestond uit 3 blikjes bier, 2 pakken sigaretten, 1 pak pijptabak enkele repen chocolade en snoepgoed. Wat een weelde na al die jaren van gebrek en ontbering!

Ik was later blij dat ik die gebruikte kleding niet heb weggegooid. Eenmaal terug bij ons eigen leger waren ze namelijk niet zo royaal. Ik heb dan ook mijn verdere diensttijd veel profijt van deze kleding gehad.

In Okinawa heb ik een afgelegen kamp gezien, waar Amerikaanse soldaten zaten die de landing op dit eiland hadden meegemaakt. Ze moesten hier nog mentaal opknappen voordat ze naar Amerika mochten terugkeren.

Na verblijf van ongeveer een week, zijn we met B-29 bommenwerpers naar de Filippijnen overgevlogen. De bommenrekken waren uit deze vliegtuigen verwijderd, zodat er een grote ruimte was. Hierna zijn wij met kleinere vliegtuigen naar Manilla gevlogen.

Op ongeveer 100 km van Manilla was een groot tentenkamp (5th replacement) ingericht om alle Nederlandse ex-krijgsgevangenen uit Japan op te vangen. We werden hier weer door Nederlandse officieren geregistreerd en naar eenheid ingedeeld.

Wij uit Nagasaki kregen te horen dat we niet te veel mochten vertellen wat wij in Nagasaki hadden gezien en meegemaakt. In die tijd had niemand van ons behoefte om over onze tijd in krijgsgevangenschap te praten. We waren vrij en moesten dit nog verwerken.

Door de Amerikanen zijn wij ook hier weer erg verwend. Wij kregen dagelijks een grote hoeveelheid bier, sigaretten en snoep en zelfs pruimtabak zat in het rantsoen. Wij kregen ook een complete Amerikaanse militaire uitrusting, zodat we ook andere uniformen hadden dan de troepen die door de Engelsen waren bevrijd.

Iedereen wilde zo vlug mogelijk terug naar Java om aan zijn toekomst te bouwen. De oorlog was toch voorbij? Wat moesten wij nog langer in het leger doen? Door de lange gevangenschap waren wij niet op de hoogte van de nieuwe politieke ontwikkelingen in Indië.

Er hingen in het kamp lijsten van het Rode Kruis met de namen van de slachtoffers uit de burger- en krijgsgevangenkampen. Vele ouderen onder ons, die voor de oorlog reeds een gezin hadden, kwamen op deze wijze aan de weet wie van hun gezin de oorlog niet had overleefd.

Van degenen buiten de kampen was niets bekend omdat er helemaal geen contacten waren van familieleden buiten de kampen. Wij probeerden per brief informatie te krijgen over het welzijn van onze familie, maar door de chaos in Indië zijn vele brieven verloren gegaan.

Van de Nederlandse autoriteiten kregen wij een karig zakgeld, dat we later gedeeltelijk moesten terugbetalen, vanwege het koersverschil van de peso en de gulden. We kregen weer te maken met de Nederlandse kruidenierspolitiek. Zelfs onze 3,5  jaar achterstallige soldij hebben wij nooit uitbetaald gekregen.

In het kamp werden door de Amerikanen films vertoond van de bevrijding van Europa. We zagen overal juichende mensen die de Amerikaanse troepen verwelkomden. Wat een verschil met onze bevrijding!!!

Ik raakte onder de indruk van de bevrijding van de kampen in Duitsland, waar door de nazi’s zoveel joden zijn vermoord. Ik denk dat we door het zien van zoveel gruweldaden in die kampen, onze eigen ellende naar de achtergrond hebben geschoven. Ook werd later steeds over de oorlog in Nederland gesproken. Ik denk dat dit de reden is geweest dat de meeste mensen uit Indië pas veel later over hun kampervaringen hebben kunnen praten.

We werden weer medisch gekeurd en konden weer naar de tandarts. Menig verwaarloosd gebit is in die tijd verloren gegaan.

Om de tijd door te komen liften wij vaak naar Manilla. Daar konden wij in het militaire tehuis van de Amerikanen gratis wat eten of een bad nemen. Handdoeken en zeep werden daar allemaal verstrekt. Alles was perfect geregeld.

In de omgeving van het kamp verschenen weldra Indische eethuisjes, die door Filippijnse meisjes en Indische jongens waren opgezet.

Onze legerleiding wilde al gauw weer beginnen met exercitie om de discipline weer op peil te brengen. Maar dat was vlug afgelopen omdat de Amerikanen dit niet toestonden vanwege het feit dat wij voor rust in dit kamp zaten.

We kregen later berichten over de opstand op Java en de vele moordpartijen door de rebellen.

Iedereen wilde zo gauw mogelijk naar Indië om de opstandelingen te bestrijden. Eindelijk in

oktober 1945 werden de eerste groepen naar Nederlands-Indië gerepatrieerd. Weldra was de groep waartoe ik behoorde aan de beurt. Wij vertrokken met de HM Glory (vliegdekschip) naar Balikpapan op Borneo. Op 15 oktober 1945 kwamen wij hier aan. Na aankomst kregen wij een toespraak van de Lt.Kol. Drost, die door zijn gemoedelijkheid Paatje Drost werd genoemd. Hij zei dat we niet moesten denken dat we spoedig zouden worden gedemobiliseerd en naar huis konden gaan. Hoewel het voor ons dienstplichtigen een hele klap was, zagen wij de noodzaak hiervan wel in.

De overste Drost dacht zelf dat dit nog wel een jaar of drie zou duren. Wij kregen ook meer te horen over de revolutie, die op Java was uitgebroken. Enkelen van ons kregen zelfs bericht dat familieleden waren vermoord of door Indonesiërs waren geïnterneerd. Zelf kreeg ik bericht van mijn familie uit Batavia, dat mijn moeder met mijn broer en zuster waren geïnterneerd door de Indonesiërs. Vele burgers die eerst door de Japanners waren geïnterneerd, zaten nu gevangen bij de Indonesiërs in het binnenland. Er kwamen steeds meer berichten over moordpartijen op Java. Op Java waren niet genoeg Engelse troepen om de zaak in de hand te houden. Desondanks mochten onze troepen niet op Java landen en konden wij niets anders doen dan afwachten.

In Balikpapan lagen Australiërs troepen, waarvan velen met de Indonesiërs sympathiseerden.

Gelukkig zijn ze niet lang na onze komst vertrokken, anders waren er beslist ongelukken gebeurd. Veel van die Aussies verkochten wapens en het interesseerde ze niet aan wie.

Zo hebben enkelen van ons een wapen gekocht om er mee te jagen. Munitie kon je in het bos vinden, zelfs handgranaten lagen er. De Australische troepen hebben zich na het beëindigen van de strijd teruggetrokken uit het oerwoud en het een en ander achtergelaten. Ook de Japanners die in het oerwoud zaten hebben wapens achtergelaten, toen zij zich van de honger moesten overgeven aan de Australiërs.

In Balikpapan werden wij ondergebracht in kleine, sober ingerichte tentenkampen. Ik werd ingedeeld bij het 53e Bataljon Genie en gelegerd in een kamp bovenop een heuvel. In het begin hadden we nog geen badgelegenheid, en moesten we ons baden bij een bron die onder in het ravijn lag. Maar spoedig had iedere tent een regenton om water op te vangen en zo een privé-badkamer.

Omdat wij helemaal geen keukenpersoneel hadden, werden vrijwilligers gevraagd om in de keuken te werken. Hiervoor gaven zich slechts een paar man op, die helemaal geen keukenervaring hadden. Toch hadden de manschappen de dag na aankomst in Balikpapan hun koffie en pap. De keuken moest we nog helemaal inrichten, dus het was in het begin behelpen. Elke dag hadden wij aardappelpuree, gemaakt van aardappelmeel en peentjes die waren gemaakt van gedroogde worteltjes. Dit gerecht werd door ons vanwege de oranje kleur “oranje-boven” genoemd. Daarbij hadden we nog schapenvlees uit blik Vooral het hout waarop gekookt moest worden, vormde een probleem bij het aansteken omdat het hout vaak nat was door de overvloedige regen.

Later hebben we van een lege oliedrum een rijststomer gemaakt en konden we weer een behoorlijk potje koken. Ook hadden wij iemand die verstand had van brood bakken, zodat we ons eigen gebakken brood konden eten.

De overige manschappen die niet in de keuken werkten, moesten tentenkampen bouwen voor de vrouwen die uit Java in het kader van de gezinshereniging kwamen.

 

Ronald Scholte: oorlogsherinneringen deel VI

OORLOGSHERINNERINGEN VAN MILITIE SOLDAAT 8924

Het laatste deel van de oorlogsherinneringen van Ronald Scholte…

Door de chaotische toestanden in die tijd werden veel fouten gemaakt. Zo kwamen er ook gezinnen aan in Balikpapan, waarvan mannen ergens anders verbleven. Voor de gehuwden was het een weerzien na 3,5 jaar. Eind december 1945 werd een groep – waartoe ik behoorde – per schip (ss Valentijn) naar Malakka gebracht.

De eerste haven die wij aandeden was Singapore, waar het schip een paar meter van de kade werd afgemeerd. We mochten van de Engelsen niet aan wal komen daar zij dachten dat wij die uit Manilla kwamen, ongedisciplineerd waren. Ondanks het verbod zijn wij toch met prauwen aan wal gegaan. Op enkele kleine incidenten na, is alles goed verlopen.

In Singapore waren heel wat Nederlandse vrouwen die uit Java geëvacueerd waren. Ze waren over verschillende kampen in de stad verdeeld. Van hen hoorden wij dat het op Java voor Nederlanders niet meer veilig was. Gelukkig konden de Nederlanders nog worden geëvacueerd; voor de Chinese bevolking zag het er minder rooskleurig uit. Velen van hen zijn door loslopende benden vermoord. Door al die berichten was de stemming tot het nulpunt gedaald en wij wilden zo spoedig mogelijk naar Java.

Wij zagen in die rebellen helemaal geen vrijheidstrijders, maar ordinaire moordenaars. In het begin was dat ook wel zo, er waren toen veel groepen die elkaar bevochten. Wij wilden zo snel mogelijk naar Java, om orde op zaken te stellen. Doordat wij daar reeds generaties hadden gewoond, beschouwden we Indië als ons eigen land, waar we ons niet zo gemakkelijk zouden laten verdrijven.

Na twee dagen ging de reis met de ‘Valentijn’ weer verder en via Port-Dickson gingen wij naar Port-Swettenham. Nadat we van boord waren gegaan, moesten wij op de kade in de brandende zon blijven wachten. De Engelsen stonden niet toe dat wij iets verder landinwaarts onder de bomen gingen wachten.

We hebben niets gezegd en zijn, onder protest van de Engelse MP, toch onder de bomen gaan zitten. Ze hadden er behoorlijk de pest in maar hebben zich er bij neergelegd.

Na enige tijd wachten, kwamen er vrachtauto’s waarmee wij verder trokken. Niemand scheen goed te weten waar zij met ons naar toe moesten. De eerste plaats was Kuala Lumpur, maar bij alle kazernes werden wij doorgestuurd, totdat wij via allerlei kleine plaatsjes in Port-Dickson terecht kwamen. De vorige dag hadden wij met ons schip op de rede gelegen.

Het was vrij donker toen wij  arriveerden. We werden ondergebracht in enkele villa’s, die aan de kust stonden. In de villa’s waren reeds een aantal andere mensen onder gebracht. We hebben zo stil mogelijk, tussen de slapende mensen, een plaatsje gezocht.

De volgende dag zagen wij dat het Nederlandse militairen waren, die kort geleden uit Nederland waren gekomen. Ze waren erg verbaasd dat wij Nederlands spraken, temeer omdat tussen ons veel donkergekleurde jongens zaten. Het kostte ons enkele uren om hen uit te leggen wie wij waren. Het viel ons op dat wij meer van Nederland wisten dan zij van Indië. Ze behoorden tot het opgeheven Gezag Bataljon Indië (GBI).

Ze mochten niet op Java landen en zijn via Australië, waar ze werden uitgejouwd, naar Pinang gestuurd. Ze hadden eigenlijk in Nederland dienst genomen om tegen de Japanners te vechten, maar daar de oorlog was beëindigd, naar Indië gestuurd.

Met deze KL militairen en onze KNIL-militairen, is op 16 februari 1946 de 1e Veld Cie Genie opgericht. We werden bij de “T”-Brigade, met bestemming Semarang ingedeeld. Later is dit gewijzigd in “W”-Brigade en was onze bestemming Batavia. Na het volgen van een korte militaire training en na uitgerust te zijn met de benodigde wapens, gingen wij eind februari 1946 per schip naar Java. De meeste van de KNIL-militairen waren eindelijk na 3 jaar weer terug op Java.Wij werden in een paar loodsen in  Tandjoeng-Priok (Haven van Batavia) ondergebracht. Er was door de autoriteiten om 22.00 uur een avondklok ingesteld, omdat het in Batavia nog niet veilig was. Velen van ons hadden lak aan die maatregel lak gingen toch de stad in om familie op te zoeken. Vaak bleek de familie niet meer op het oude adres te wonen.

In Batavia hoorde ik van familie, dat mijn moeder met mijn zuster en broer in Lawang door de Indonesiërs waren geïnterneerd. Mijn broer was samen met mijn zuster kort na het beëindigen van de oorlog nog in Batavia geweest. Ze waren namelijk op zoek naar mijn stiefvader, die het burgerinterneringskamp had verlaten, en naar ze hadden vernomen dat hij op weg was naar Lawang.

De eerste tijd gingen wij met onze wapens op familiebezoek, maar spoedig was dat niet meer nodig, omdat het in Batavia weer rustig was. Nadat er genoeg Nederlandse troepen waren, zijn de Engelsen vertrokken. Onze compagnie verhuisde naar een oude zeepfabriek in de stad. We kregen een korte opleiding in het bouwen van Baileybruggen en het werken met bulldozers. Ook hadden wij van de Engelsen een complete mobiele werkplaats overgenomen.

Niet lang daarna werden wij ingezet om posten in te richten buiten de stad, waar de rebellen actief waren. Deze posten werden, nadat we ze hadden voorzien van water en elektra, door de infanterie bewaakt. Meestal werden deze posten als het donker werd door de Indonesiërs aangevallen. Vaak vielen er dan slachtoffers. Het was triest om te vernemen dat iemand die net 3½ jaar gevangenschap had overleefd, was gesneuveld.

Na nog enige acties in de buurt van Batavia te hebben uitgevoerd, werden wij naar Candjoer gestuurd om deze plaats te veroveren. Dit omdat deze plaats aan de weg Batavia-Bandoeng lag en Indonesiërs vanuit Candjoer aanvallen op onze transporten uitvoerden.

De verovering van deze plaats verliep probleemloos, omdat de meeste rebellen reeds ver voor de komst van de Nederlandse troepen waren gevlucht. In de gehele stad was geen mens te bekennen maar spoedig kwamen de meeste bewoners weer terug. Ze vonden het bij ons klaarblijkelijk veel veiliger dan bij hun eigen mensen. Vooral de Chinezen waren blij met onze komst, daar ze in het verleden door de rebellen waren geterroriseerd of vermoord.

Ons peloton was midden in het dorp, in het huis van een Indonesische bestuursambtenaar gehuisvest. Buiten het dorp werden onze posten als het donker werd aangevallen door de rebellen en vielen er wel eens slachtoffers aan onze zijde. Gelukkig waren de aanvallers nogal laf en dorsten niet door te zetten. Na enige acties in hun gebied, was het weer voor een hele tijd rustig. Van excessen door onze troepen heb ik nooit iets gezien of gehoord. Wel hebben wij vermoorde Chinezen in de rivier gevonden. Vanuit Candjoer hebben we nog een actie naar een waterkrachtcentrale uitgevoerd, en deze toen bezet. De stroom naar het Indonesische gebied hebben wij niet afgesloten. Ik denk dat ze daarom de centrale met rust hebben gelaten. Wel hebben de rebellen af en toe de waterafsluiters dicht gedraaid.

Na een verblijf van enkele maanden in Candjoer, werd onze 1e Veldcompagnie Genie naar verschillende plaatsen overgeplaatst.

1 peloton bleef op Java voor onderhoud van de weg Batavia-Bandoeng.

1 peloton ging naar Padang en 2 pelotons gingen naar Medan (Sumatra)

1 peloton ging naar Palembang (Sumatra)

Zelf was ik ingedeeld bij het EM peloton en werd gelegerd in Pulu Brajan, in de buurt van Medan. Mijn vriend Van Steenbergen bleef op Java, waar hij chauffeur was van een officier.

We zijn per schip naar Sumatra gebracht en zijn bij Belawan aan land gegaan. Met vrachtauto’s zijn we naar de werkplaatsen van de Deli Spoorweg Mij gebracht en zijn daar gelegerd.

De weg van Balawan naar Medan was in die tijd erg gevaarlijk, omdat die dwars door het door Indonesiërs gecontroleerd gebied liep. Het transport werd dan ook altijd begeleid door pantserwagens. Op deze weg zijn heel wat chauffeurs gesneuveld, daarom werd deze weg de “dodenweg” genoemd. Op Java was het in de door de Nederlandse troepen gecontroleerde gebieden weer vrij rustig.

Hier op Sumatra was het nog overal onveilig, daar de Engelsen slechts een klein gedeelte van de stad Medan in handen hadden. Ons kamp in Poeloe-Brajan, lag midden in het gebied van de Indonesiërs. Hun troepen marcheerden vaak langs ons kamp. Officieel was in dit gebied een wapenstilstand van kracht en mochten wie niets doen. Boven de poort van het kamp wapperde de Indonesische vlag, die wij niet mochten verwijderen. Dit alles was in opdracht van de Engelsen die de baas waren in dit gebied.

Na enige tijd waren er genoeg Nederlandse troepen aan land gezet. Toen hebben wij na enige tijd een eind gemaakt aan deze voor ons provocerende toestand. De Indonesische vlag werd verwijderd en onze eigen driekleur gehesen. De Indonesische troepen in de omgeving hebben wij verjaagd. De Engelsen waren hierover heel kwaad, maar zij konden niet veel uitrichten en zijn niet lang hierna uit Sumatra vertrokken.

We werden in het begin vaak met mortiergranaten beschoten. De Indonesiërs hadden een mortier op een kleine vrachtauto gemonteerd en kwamen via kleine binnenwegen tot dichtbij ons kamp. Na een paar schoten verdwenen zij weer snel. Van al die beschietingen is slechts een granaat in ons kamp terecht gekomen, zonder slachtoffers te maken. Deze vrachtauto is later middels een hinderlaag uitgeschakeld. Ons kamp was omringd door een stenen muur en was daardoor enigszins beveiligd tegen geweervuur. Door in bomen te klimmen hebben ze wel eens getracht om over de muur op ons te schieten, maar ze hebben nooit iemand kunnen raken. Eens hebben wij een artilleriebeschieting gehad maar de granaten kwamen een heel eind buiten ons kamp in hun eigen gebied terecht.

Nadat de Engelse troepen waren vertrokken, hebben de Nederlandse troepen steeds meer gebied veroverd. Ter beveiliging van dit gebied werden overal posten ingericht die door de Genie troepen werden voorzien van water en elektra. Wij moesten als, als er storingen optraden aan de aggregaten, erop uit om het euvel te verhelpen. Dit was ’s nachts een uiterst hachelijke zaak, daar rondtrekkende benden ons vaak hebben beschoten. Aan onze kant zijn hierdoor wel eens slachtoffers gevallen. Ook op de buitenposten vielen steeds meer slachtoffers. Hieraan kwam pas een eind na de eerste politionele actie, toen ons gebied flink werd uitgebreid. Onze troepen rukten op naar Siantar-Prapat en Brastagi. Op sommige plaatsen bood de vijand flink tegenstand, waardoor er aan onze zijde verliezen werden geleden.

Maar spoedig was het verzet gebroken en konden we tot aan het Toba-meer oprukken.

Het was verbazend hoe snel de bevolking naar de door ons veroverde gebieden terugkeerde. Het normale leven kwam weer op gang en de plantages draaiden weer op volle toeren.

Een aantal van ons peloton had een post in Prapat aan het Toba-meer, waar we een aantal patrouilleboten beheerden. Deze houten boten waren door ons aangetroffen tijdens een actie op een werf. Ze waren nog niet afgebouwd, dit hebben wij in onze eigen werkplaatsen voltooid. Er werden motoren ingebouwd, die afkomstig waren uit defecte vrachtauto’s.

Ook de stuurinrichting hebben wij in onze werkplaats gemaakt. Dit was ook het geval met de schroef en schroefas. De boten werden bewapend met een snelvuurkanon, die afkomstig was van defecte vliegtuigen. Zelfs de richtmiddelen hebben wij zelf gemaakt.

Het vervoer van de boten naar het Toba-meer hebben heel wat hoofdbrekens gekost. Voor dat doel hadden wij twee oude vrachtwagenchassis aan elkaar gelast en daarop de boten gemonteerd. Daar de weg vrij steil was en nogal bochtig, hadden de banden van de aanhangwagen veel te verduren. Menig autoband is dan ook tijdens het transport gesprongen. De aanhangwagen werd tevens als lanceerinrichting van de boten gebruikt.

Aan het Toba-meer was een oude betonnen baan die tot aan het water reikte. Deze baan werd vroeger gebruikt om vliegboten uit het water te trekken. Wij hebben dankbaar van deze baan gebruik gemaakt. De boten deden dienst als patrouille vaartuigen op het Toba-meer. Wij hebben ze ook gebruikt om de commissie van “goede diensten van de VN” naar het gebied van de Indonesiërs te brengen. Eens kregen wij tijdens een missie motorpech. De legerleiding in Medan dacht dat we gevangen waren genomen door de Indonesiërs. Prompt kwamen er vliegtuigen die dreigend boven Prapat vlogen. We hebben door signalen duidelijk kunnen maken dat we alleen maar motorpech hadden.

De 1e Veld Cie Genie heeft in de omgeving heel wat bruggen die door de Indonesiërs waren opgeblazen, gerepareerd of vervangen door een Baileybrug. Naar ik later heb horen vertellen, is een van die bruggen nog in gebruik.

De aanvoer van dienstplichtigen uit Nederland was inmiddels goed op gang gekomen. Het was weer rustig in de door ons bezette gebieden, de fabrieken draaiden weer.

Uit Nederland kwamen steeds meer berichten dat wij die niets anders hadden gedaan dan onze plicht, maar door linkse groeperingen werden wij uitgemaakt voor moordenaars. Dat heeft velen van ons diep gegriefd, zodat velen van ons later moeite hadden om op een linkse partij te stemmen.

De troepen van het eerste uur (OVW) en de dienstplichtigen van het KNIL, die – met de tijd in krijgsgevangenschap meegerekend – ongeveer 6 ½ jaar dienst hadden gedaan, mochten naar huis, maar er was ook de mogelijkheid om als beroepsmilitair te tekenen.

Op 2 juni 1948 was voor mij ook de tijd aangebroken om het burgerleven in te gaan.

We kregen: 2 stel ondergoed, 2 broeken, 2 shirts, 2 paar sokken en een paar burgerschoenen.

Verder een bonus bestaande uit :
Uitkering van  f  200,-

Premie van     f  555,- (37x f  15,-) (37 maanden diensttijd)

Totaal            f  755,-

Over het achterstallig soldij werd met geen woord gerept, dit was Nederland op zijn smalst.

Later werden we in Nederland geconfronteerd met verschillende documentaires op de televisie over wandaden die door de Nederlandse troepen zouden zijn begaan. Ik wil niet uitsluiten dat er misdaden zijn gepleegd, maar deze hebben slechts incidenteel plaatsgevonden. Zelfs de Indonesiërs gaven toe dat de door hun genoemde aantallen slachtoffers van Kapitein WESTERLING, voor propaganda doeleinden sterk waren overtrokken. Ik heb geen bezwaar tegen documentaires, als ze maar geen vertekend beeld geven.

Vertaling door Google translate (deze vertaling klopt niet 100% met de taal van het land)